Piet

Diana de Veld
16 min readApr 19, 2017

De vorkheftruck reed trefzeker op zijn toekomstige ballast af: een stapel oude pallets, verweerd door regen en wind. Piet genoot van zijn controle over de machine. Hij reed er al 35 jaar op en wist precies hoe hij de bochtjes het scherpst kon nemen, hoe snel hij maximaal kon optrekken en afremmen zonder de last op de dragers aan het wankelen te brengen, en hoe hij zijn lading veilig moest deponeren op de plek van bestemming. Hij neuriede tevreden en dacht intussen aan het avondmaal dat hij straks zou gaan bereiden: nasi, zonder pakjes en zakjes. Met sperziebonen, uien, speklap, knoflook en verschillende specerijen. Natuurlijk vergezeld van satésaus (die wél afkomstig uit een zakje) en cassavekroepoek (idem).

Piet was volmaakt gelukkig met zijn werk. Zijn ouders hadden grootsere plannen met hem gehad: ze zagen in hem een historicus, een econoom of op zijn minst een arts. Zijn cijfers op school gaven inderdaad aanleiding tot zulke dromen, maar zijn motivatie niet. Van nature had hij een weinig ambitieuze inborst. Al jong besefte hij dat hij geen waarde hechtte aan het bereiken van status, een grote welvaart of het najagen van al te hoog gegrepen idealen. Zijn levensdoel stond vast: eenvoudig maar bevredigend werk verrichten, daarmee in zijn eigen bescheiden wensen kunnen voorzien, en gelukkig worden in de liefde. Op dat laatste na was hij volledig geslaagd. Die liefde, tja. Zijn vrouw was weliswaar mooi, lief en intelligent, zeker vergeleken met de gemiddelde vrouw van een heftruckchauffeur. Ze baarde hem drie gezonde kinderen en voldeed aan alle criteria die hij had kunnen bedenken. Maar om nu te zeggen dat hij stapelgek op haar was? Nee. Hij hield van haar, op een kalme, berustende wijze. Dat moest voldoende zijn.
Het begon te regenen, maar Piet was daar goed tegen beschermd onder het afdakje van zijn heftruck. Zijn stevige werkschoenen en dito overall hielden hem warm. In de loop der jaren had Piet zich ook het uiterlijk van een heftruckchauffeur aangemeten. Zijn buik was stevig uitgedijd door de vele biertjes die hij na werktijd dronk, thuis of met zijn maten in de kroeg. Zijn huid was gebruind en gerimpeld, door zon en het roken van halfzware shag. Hem in deze toestand nog te transponeren naar een historicus of arts zou een gotspe zijn, bedacht hij zich. Hij zag al voor zich hoe zijn patiënten gillend van hem weg zouden rennen. Piet produceerde een hikkende lach bij de gedachte.
Nadat de pallets gedeponeerd waren, reed Piet vol gas richting de loods om een nieuwe lading op te halen. De heftruck schudde wat heen en weer nu Piet de topsnelheid van 14 km/u benaderde. Officieel mocht hij op het buitenterrein 10 km/u rijden en binnen 6 km/u, maar zolang er geen snelheidsbegrenzers op de heftrucks geïnstalleerd waren hield niemand zich daaraan. Piet neuriede de tune van het Eurovisie songfestival en zag net te laat dat er een obstakel op de tegels lag: een verdwaalde pallet op z’n kant. Remmen ging niet meer, uitwijken nog wel — maar door zijn hoge snelheid raakte de heftruck uit balans, wiebelde nog wat op zijn twee rechterwielen en smakte toen neer op de grond. Piets geneurie ging over in een kreet en verstomde daarna zeer plotseling. Daar lag hij, plat op de grond, op zijn rechterschouder. Ook zijn hoofd had de grond geraakt — zijraampjes ontbraken op zijn truck. In eerste instantie dacht hij dat hij ongedeerd was. Hij voelde in ieder geval geen pijn. Tastend aan zijn hoofd — waarop hij tegen de voorschriften in geen helm droeg — voelde hij nattigheid, letterlijk en figuurlijk. Hij bloedde als een rund. “Waarom een rund?” vroeg hij zich opeens af. “Bloeden runderen meer dan enig ander dier? Zou een mug niet meer bloeden, op zijn eigen kleine schaal, wanneer men hem doorsneed nadat hij een mens had gestoken en zijn kleine lichaampje had volgezogen met diens bloed?” Gracieus klom Piet op, ontworstelde zich aan de heftruck en voelde zich een ander mens. Zijn collega’s waren in geen velden of wegen te bekennen, en opeens voelde hij zich ook geestelijk van hen gedistantieerd. “Zoals de gevangenen in Plato’s grot opeens de werkelijkheid zagen in plaats van de tweedimensionale schaduwen daarvan, zo zie ik die werkelijkheid nu ook”, dacht hij bij zichzelf, in precies die bewoordingen. Het bloed begon al wat minder hard te gutsen. Het was gek, maar opeens werd hij zich bewust van een enorm literair talent.

Die avond bereidde hij zijn nasi zoals gepland, met een stevig verband om zijn hoofd gewikkeld, en het smaakte verrukkelijk. “Magnifiek”, dacht Piet bij zichzelf. “Uitmuntend, excellent, weldadig.” Zijn interne synoniemenwoordenboek bleek veel groter dan hij zelf had gedacht. “Vind je dit geen kostelijke, voortreffelijke maaltijd?” vroeg hij aan zijn vrouw Andrea. Ze keek hem verbluft aan. “Best lekker”, zei ze. Hun jongste zoon, die als enige nog thuis woonde, knikte instemmend. “Lekker pap.” Hij gaf een tik tegen zijn baseballpet, waardoor die een kwartslag draaide. Andrew was de oogappel van de familie. Hij volgde de horecavakschool, waarmee hij zijn broer en zus overtrof die niet verder kwamen dan een onafgeronde mbo-opleiding, en had dus enig recht van spreken waar het ging om het beoordelen van zijn vaders kookkunsten. “Mijn innige dank”, sprak Piet plechtig. Het ontging hem niet dat Andrea en Andrew elkaar aankeken, waarbij Andrea kort haar linker wenkbrauw optrok.
Nadat de restanten van het avondmaal waren opgeruimd, vertrok Piet naar de werkkamer boven en zetelde zich achter de pc die hij normaal alleen gebruikte om zijn belastingaangifte te doen. Maar nu was het november. Hij opende een leeg Word-document en begon te tikken.
“Oh Fortuna!” schreef hij, vol diep gevoel in zijn hart. Direct daarna verwijderde hij de woorden weer. Het was te plechtstatig, te cliché. Hij wilde vernieuwend zijn, de literatuur dienen. “Het was op een koude novemberavond dat ik in mijn geest een nieuw talent ontwaarde; een talent dat tot dan toe onbenut was gebleven”, schreef hij. “Nu ben ik 53, en wat zou ik nog? Een vroegoude man op een heftruck, vastgeroest in een leven als elk ander. Maar toch, maar toch: de muze van de literatuur lonkt, verleidt mij tot schrijven, tot het creëren van dat wat nooit eerder gecreëerd is.” Piets tong stak uit zijn mond en vanonder zijn strakke hoofdverband — aangelegd door de die dag toevallig aanwezige bedrijfsarts — gleed een druppeltje zweet, nog wat roze gekleurd door de restanten van bloed op zijn hoofdhuid. Piet schreef door tot het zes uur ‘s ochtends was, met een verbetenheid die hij van zichzelf niet kende. Een typediploma had hij niet, maar hij bemerkte hoe zijn typesnelheid als vanzelf meegroeide met zijn literaire talent. Aan het eind van de nacht telde zijn Word-document twintig pagina’s vol perfect proza. Nooit eerder had hij een Word-document opgeslagen op zijn computer, maar het lukte hem wonderwel. Daar stond het op zijn bureaublad: boek1.docx. Een treffender titel voor het vervolg van zijn carrièrepad had hij niet kunnen kiezen.

Waar de meeste aspirant schrijvers stranden in een voornemen, wat probeersels misschien, wist Piet zijn eerste boek in no time af te ronden. Dat wil zeggen: in ruim een maand, en dat terwijl hij fulltime bleef werken als heftruckchauffeur. Een man in zijn positie had nu eenmaal verantwoordelijkheden, een hypotheek, een vrouw, een studerende zoon. Waarover het boek nu eigenlijk handelde was moeilijk te zeggen. Er zat een autobiografisch aspect in; zeker. Maar op de een of andere manier was hij erin geslaagd die 230 pagina’s veel gelaagder en poëtischer te maken dan zijn werkelijke leven. Zelfs hij werd gegrepen door emoties als hij zijn boek in wording doorlas, iets wat hij regelmatig deed om zichzelf op het juiste spoor te houden. Af en toe veranderde hij iets aan een eerdere formulering, maar eigenlijk vrij weinig. Het leek alsof hij automatisch de meest optimale bewoordingen had gekozen voor hetgeen hij te zeggen had. Een volleerd auteur, zo voelde hij zich, terwijl hij al sinds de lagere school geen verhaal meer op papier had gezet.
Zijn vrouw en zoon hadden zijn noeste arbeid vol geringschattend mededogen aangezien. Andrea klaagde soms dat hij niet meer zoals vanouds met hem op de bank voor de tv zat. Zijn zoon miste vooral het samen kijken naar voetbalwedstrijden, met een pilsje en een zak chips erbij. Maar Piets wens was niet te stoppen: schrijven moest en zou hij. Zijn zoon en vrouw legden zich er na een week vol protest gelaten bij neer.
Toen het manuscript af was, bezon hij zich op de vervolgstappen. Op het internet was er wel iets over te vinden. Je kon je boek opsturen naar een uitgever. Digitaal eventueel, maar liefst in geprinte vorm. Een printer had Piet echter niet. Op een zaterdagmorgen begaf hij zich met een USB-stick naar de Copyshop en drukte zijn boek in tienvoud af. Het kostte hem 38 euro, maar dat zou een schijntje zijn vergeleken bij de opbrengsten van zijn boek, wist hij. Hij wilde tien willekeurige uitgevers gaan aanschrijven, waarvan hij de adressen op internet achterhaalde. Bij Bruna kocht hij dikke, stevige enveloppen en voldoende postzegels. Thuis schreef hij de adressen erop en daarna leverde hij de stapel af bij het postkantoor. Toen begon het wachten. Niet zenuwachtig of gespannen maar in vol vertrouwen. Minimaal één van de uitgevers zou zijn literaire talent herkennen, daar was hij zeker van.
Lang duurde zijn wachten niet. Al na een week kwam de eerste reactie binnen: uitgeverij Meulenhoff was “getroffen door zijn originele schrijfstijl en dito inhoud”. De uitgever verzocht om “een kennismakend gesprek, om te bepalen of er mogelijk een vruchtbare samenwerking tussen onze organisatie en u als schrijver tot stand kan komen”. Piets mond krulde zich in een tevreden glimlach. Als hij het niet dacht. Ook de andere negen aangeschreven uitgeverijen reageerden binnen een periode van drie weken en waren alle in zijn manuscript geïnteresseerd. Zijn vrouw trok haar wenkbrauw wederom op toen hij het haar vertelde, maar al snel veranderde haar ongeloof in een enorme blijdschap. “Pietje”, zei ze liefkozend, “ik wist niet dat je het in je had. Laten we je boek verkopen aan de uitgeverij die het meest betaalt, misschien kunnen we verhuizen naar Oud-Zuid!”
“An”, sprak hij, “mijn boek gaat naar de plichtsgetrouwe medewerkers van uitgeverij Meulenhoff. Zij reageerden als eerste, zij mogen daarom de eerste vruchten van mijn literaire talent plukken en vermarkten.”
En zo geschiedde. Het kennismakingsgesprek verliep uitstekend. Hoewel de uitgever een verbaasde blik op hem wierp toen Piet met zijn typische heftruckchauffeursuiterlijk zijn kantoor binnenkwam, bleken ze qua communicatie volledig op elkaar afgestemd. “Piet”, besloot Eduardo hun gesprek op warme toon, “we hebben een deal.”
Dat voorjaar lag zijn boek in de winkels, onder de welluidende naam PIET. Daar had hij zelf nadrukkelijk op gestaan. “Mijn naam is uniek in zijn eenvoud en drukt precies uit wie ik ben”, beargumenteerde hij. De naam PIET, in strakke rode letters, bevonden zich boven een intrigerende close-up van Piets grijsblauwe ogen, gerimpeld en wel. Even formuleerde de coverstyliste nog plannen om Piet te portretteren in zijn heftruck, dit om het contrast tussen de ‘gewone man’ en zijn literaire genie te benadrukken. Piet had daar een stokje voor gestoken. De literaire wereld en zijn dagelijks leven wilde hij strikt gescheiden houden. En bovendien: het zou vals voelen wanneer hij zijn laaggeschoolde arbeid in het geweer stelde om zijn boek te promoten. Zijn boek zou het op eigen kracht wel redden, daar was Piet van overtuigd. Het had geen predicaat nodig als “uitstekend geschreven — voor een heftruckchauffeur”.

In de maanden tussen het inleveren van het manuscript, dat nauwelijks gereviseerd hoefde te worden, en het verschijnen van zijn debuut bleef Piet gewoon aan het werk. Zijn collega’s besteedden weinig aandacht aan zijn boek in wording. Misschien veronderstelden ze dat het bij vage plannen zou blijven — zoals bij hun collega André, die al jaren werkte aan een historisch boek over zijn familie. Andrés boek vorderde onmetelijk traag; in vijf jaar tijd had hij slechts veertig pagina’s geproduceerd. Met terugwerkende kracht vond Piet dit onvoorstelbaar.
Nu de gewone gang van zaken weer doorgang vond, vergat ook Piet zelf soms bijna dat hij een literair genie was. Zijn nieuwe, bloemrijke gedachtentaal voelde inmiddels vertrouwd aan en verraste hem niet meer. Schrijven deed hij ook niet meer — althans, voorlopig. Hij diende eerst bij te komen van zijn enorme krachtsinspanning en daarbij moest hij nieuwe ideeën vergaren voor een volgend boek. Tegen de tijd dat zijn boek aan de derde druk toe zou zijn, moest hij zijn volgende manuscript inleveren, had hij met zichzelf afgesproken. Er was dus nog tijd genoeg. Wellicht een maand of vier.

Begin april was de officiële boekpresentatie. Zijn uitgever wilde een groots publiciteitsoffensief inzetten, maar Piet had daar weinig trek in. “Mijn boek redt het op eigen kracht”, herhaalde hij op norse toon. Hij was uitsluitend bereid tot een presentatie vergezeld van een receptie, waarbij ook wat literaire journalisten aanwezig zouden zijn. En zo liep hij, voor de gelegenheid met een iets te wijd zittend beige jasje boven zijn spijkerbroek, op een zonnige vrijdagavond naar grandcafé De Gouden Palmboom. Andrea en Andrew vergezelden hem, nieuwsgierig en opgelaten. Piet zelf was rustig. De Gouden Palmboom was een etablissement waar hij met zijn maten niet snel naartoe zou gaan: veel te ruim, te licht, te poepiesjiek. Maar gelukkig hadden ze zijn favoriete biermerk op de tap. Naast familie had hij ook zijn collega’s uitgenodigd. Ze hadden ongelovig toegekeken toen hij de officiële uitnodigingskaart op de koffietafel deponeerde. “Vergeet niet te komen, mijn waarde makkers”, sprak Piet. “Wellicht wordt het een avond zoals jullie die niet snel opnieuw zullen beleven.”
Toen hij de deur van het café openduwde, zag hij ze meteen staan: bedremmeld bij elkaar in een hoekje, allen met een biertje in de hand. Op gepaste afstand stonden zijn literair agent en andere medewerkers van Meulenhoff, in gezelschap van wat onbekende zure gezichten — waarschijnlijk de literaire journalisten, bedacht Piet. Aan de bar hing zijn familie: zijn dochter Petra en oudste zoon Thierry, zijn broer Karel met zijn vrouw Anniek, wat neven en nichten. Zijn ouders waren helaas al heengegaan en zouden de uiteindelijke triomf van hun jongste zoon over zijn oudere broer, die goed geboerd had als advocaat, niet meemaken.
Zijn dochter Petra, die haar roeping gevonden had als kassière, had zich behoorlijk opgetut. Hoewel ze iets te zwaar was, stond haar donkerblauwe glimmende jurk haar fantastisch. Ze zwaaide opgetogen naar hem en hij antwoordde haar met een elegante wuif. Zijn zoon Thierry zat met zijn rug naar hem toe op een barkruk en keerde zich niet om toen Petra hem aanstootte. De verstandhouding tussen Piet en Thierry was altijd goed geweest, hoewel hun contact zich beperkte tot het minimale. Piet was nooit een prater geweest, en Thierry idem dito. Toch was Thierry van een bleek, eenzaam jongetje in zijn jonge jaren uitgegroeid tot een stevige kerel. Hij was bollenpoter en had het prima naar zijn zin met zijn maten. In zijn vrije tijd ging hij naar de kroeg, hij voetbalde en had sinds kort een vriendinnetje, Debby. Het deed Piet goed om te beseffen dat al zijn drie kinderen zich, ondanks hun gebrek aan scherp intellect, stevig in het zadel van het paard genaamd Leven hadden gehesen.
“Piet!” riep Eduardo. “Daar ben je dan! Kom hier, ouwe reus!” Piet wist een enigszins gepijnigde glimlach op zijn gezicht te forceren. “Mijn beste”, antwoordde hij rustig, alsof het een afgeronde zin was. Eduardo klopte hem amicaal op de schouders en gaf zijn vrouw een hand. “U bent dus Andrea”, constateerde de uitgever. “Prettig kennis te maken.” “Insgelijks”, antwoordde zijn vrouw. Piet merkte hoe zij haar Amsterdamse accent voor hem probeerde te verbergen. Even voelde hij een scheut schuldgevoel door zijn lichaam trekken — kon hij het zijn gezin wel aandoen, zo’n entree in een geheel andere wereld dan de hunne? Maar Andrew leek juist zeer te genieten. Vol bewondering pakte zijn zoon een prachtig vormgegeven amuse van rauwe ham, rucola en kwartelei van een dienblad en propte het geheel verlekkerd in zijn mond. Terwijl hij ongegeneerd naar het mooie ronde achterwerk van de serveerster staarde, tikte hij zijn pet recht.
Na een minuut of wat gekeuvel kondigde Eduardo aan dat het tijd was voor de boekpresentatie. Hij beklom een voor de gelegenheid neergeplant podiumpje. “Dames en heren, familie en collega’s van Piet, mede-Meulenhoffenaren, waarde journalisten: vandaag presenteren we jullie met trots een nieuw meesterwerk, en tegelijk een toevoeging aan onze stal van sterauteurs. Onze nieuwste schrijver, op wie we zeer trots zijn. Piet, wil jij nu het eerste exemplaar van je boek in ontvangst komen nemen alsjeblieft?” Piet hikte een lachje en kwam naderbij. Een van de vermeende journalisten maakte zich los uit het groepje en bleek een fotograaf te zijn, met zijn camera paraat. “Klik-klik-klik” klonk het onafgebroken terwijl Piet zijn boek, met de cover rechtop naar voren gericht, in zijn handen gedrukt kreeg. Piet onderging het hele tafereel met een gevoel van bevreemding. Dat hij zijn boek in ontvangst nam beschouwde hij als geheel natuurlijk, een logisch en onontkoombaar uitvloeisel van het schrijven van een meesterwerk, zoals ook de recensenten die zijn boek vooraf kregen toegestuurd hadden bevestigd. Maar dat hij daarbij als poppetje in een publicitair schouwspel moest fungeren was veel minder vanzelfsprekend. Met een gevoel van schaamte glimlachte hij naar de fotograaf en daarna zochten zijn ogen naar blikken van geruststellende verstandhouding met zijn familie en collega’s. Zijn ogen bleven rusten op die van zijn oudste zoon Thierry, die hem onverwacht fel en strak aankeek. Er was geen trots, geen vrolijkheid in zijn gezichtsuitdrukking te ontwaren — eerder een glimp van jaloezie, constateerde Piet verbaasd. Zou zijn zoon, die eenvoudig werk verrichtte als bollenpoter, zich door zijn vader gepasseerd voelen? Deed hij zijn eigen vlees en bloed onrecht aan door zijn recent ontdekte literaire talent op deze manier te benutten? Piet nam zich voor om, zodra de fotograaf was uitgeklikt, als eerste naar Thierry toe te lopen en een vriendelijk praatje met hem aan te knopen.

Thierry leek niet zijn best te hebben gedaan om zich feestelijk uit te dossen voor deze toch ongebruikelijke gebeurtenis, viel Piet op terwijl hij van het podium afstapte en richting zijn zoon wandelde. Thierry droeg gewoon zijn dagelijkse kloffie: een stel sneakers van onduidelijk merk, een aftandse spijkerbroek en een wit T-shirt. Tijdens de gang van podium naar bar bleven hun blikken continu verbonden.
“Mijn zoon”, zei Piet en schoof een barkruk naast die van Thierry. Hij glimlachte naar hem terwijl hij ging zitten en de barman om een biertje wenkte. “Mijn vader”, sprak Thierry. “Mijn vader, die in zijn voorheen onvermoede wijsheid een boek schreef dat de kwaliteit van Multatuli, Hemingway en Shakespeare moeiteloos overtreft. Gij bruut!” Verbaasd staarde Piet zijn zoon aan. In al die jaren dat hij hem kende — het waren er 25 — had hij Thierry nog nooit zulke gecultiveerde taal hoorde bezigen, ook niet na die eerste drie jaren vol armzalige prietpraat. “Thierry, wat wil je hiermee zeggen? Waarom zou ik een bruut zijn? Heb ik jou dan niet naar eer en geweten opgevoed, je voorzien van voedsel, kleding en onderdak, je alle kansen geboden die je onder dit aards gewelf mogelijkerwijs kon ontvangen?”
Thierry zuchtte diep. Zijn blik was verwaand en kil. “Stultitiam simulare loco prudentia summa est, dát moet jouw credo zijn geweest gedurende de vele jaren waarin ik in jouw huis woonde”, siste hij. Piet staarde zijn zoon vol ontzetting aan. In tegenstelling tot zijn typesnelheid had zijn kennis van het Latijn geen gelijke tred gehouden met zijn literair talent. Hij had geen benul waar Thierry het over had. “Qualis pater, talis filius”, vervolgde Thierry. “Misschien zal er nu een lichtje in je verwarde hoofd ontsteken?”
“Thierry”, antwoordde Piet, happend naar adem. “Thierry, ik spreek geen Latijn … maar jij wel, naar nu blijkt!? Wat wil je me zeggen? Vertel me je boodschap in klaar Nederlands, onomfloerst en vanuit het diepst van je hart!” Thierry’s blik leek enigszins te ontdooien. Hij zuchtte opnieuw, zijn ogen waren droef en leeg. “Zo vader, zo zoon”, poneerde hij. “Mijn leven is niet wat het lijkt. Wellicht lijk ik in jouw subjectieve licht een gelukkige jongeman, die net als zijn vader genoegen neemt met een leven zonder een enkele intellectuele uitdaging. Maar dat is slechts schijn. Geloof me, mijn literaire talent overtreft het jouwe vele malen als het gaat om grootsheid en diepgang. Al die jaren heb je niet éénmaal werkelijk contact van mens tot mens met me gemaakt, je deed mij geloven dat ik alleen was met mijn rijke zielenleven. Dat er van mij verwacht werd me te voegen naar mijn afkomst, mijn sociaal-maatschappelijke status. En nu, nu ik potverdriedubbeltjes allang uit huis ben, moet ik ontdekken dat ik in mijn eenzame jeugd wél een zielsverwant in huis had! Hoe denk je dat ik me voel? Zou ik me niet tot in het diepst van hart gekrenkt en verraden mogen voelen?!” Piet zag tot zijn ontsteltenis een traan over de jonge huid van zijn zoon druppelen. “Inderdaad, mijn vader: je voorzag me van voedsel, kleding en onderdak. Maar mijn ziel leed honger. Oneindig veel honger. Ik snakte naar geestrijk voedsel en jij onthield het me — terwijl je het IN je had!!” Die laatste woorden klonken hard door De Gouden Palmboom. De aanwezigen keken even om naar vader en zoon, maar zetten toen hun vredig gekeuvel weer voort.
“Thierry, ik wist het niet”, stamelde Piet. “Ik wist het niet van mezelf… en ik wist het niet van jou. Pas een half jaar terug ontdekte ik mijn literaire genie, dat tot mij leek te komen als een gave Gods, hoewel ik zoals je weet het atheïsme aanhang. Als ik wist, als ik kon… ik zou je tegemoet zijn getreden in de duisternis van het simplisme om ons heen. Ik zou je omarmd hebben in al je literaire zaligheid. Wij zouden sámen een boek hebben geschreven! Thierry, wat zeg ik? We doen het alsnóg! Mijn nieuwste boek wordt een coproductie, een versmelting van briljante geesten!”

Thierry glimlachte vermoeid. “Ik waardeer uiteraard je pogingen om recht te breien wat scheef is gegroeid”, oreerde hij, “maar het is te laat, en het is daarenboven niet nodig. Mijn eerste boek is reeds voltooid. Zodra ik wist dat jouw manuscript door Meulenhoff was geaccepteerd, begon ik te schrijven. Dag en nacht tikte ik door, verbeten als een hond die een nieuwe kluif kreeg toegeworpen. Oh, voor mij was het geen verrassing, mijn literaire genie. Ik kende het van jongs af aan, maar ik durfde het niet te uiten, uit vrees mijn veilige habitat te moeten verlaten als ik mijn ware inborst zou tonen. Het was een bevrijding, mijn vader, een weldaad van jewelste om eindelijk mijn woordenvloed de vrije loop te laten. Ik genoot zoals ik nooit eerder had genoten — niet tijdens het drinken met vrienden, niet tijdens het kijken naar een geestdodende voetbalwedstrijd, zélfs niet tijdens de kortstondige momenten van vervoering wanneer ik intiem ben met mijn vriendin”, verklaarde Thierry. “Ik was voor het eerst mezélf. En dat, mijn dierbare verwekker, is het hoogste dat een mens in zijn leven kan bereiken.”
“Ik ben verbijsterd”, bekende Piet. “Ich habe es nicht gewußt, eerlijk niet.” Even voelde hij de neiging zijn oudste te omhelzen, in een vergeefse poging al zijn vaderlijke onmacht goed te maken, maar dat leek hem ongepast in dit toch al verdekt nieuwsgierig gezelschap. Piet veegde de traan weg die in zijn ooghoek opwelde en besloot het over een veiligere boeg te gooien. “Waar schrijf je over, mijn jongen?” “Dat zal ik je laten zien”, antwoordde Thierry snel. Het leek alsof hij op dit moment had gewacht. Hij boog zich voorover naar een smoezelig linnen tasje en trok er een stapel papieren uit, met een touwtje eromheen gebonden. Met grote ogen keek Piet naar de titel op het voorblad, in groot lettertype afgedrukt. “Piet, mijn vader” stond er. Piets handen begonnen te trillen en hij staarde naar het gezicht van zijn zoon, zijn eerstgeborene. Het was alsof zijn leven tot dan toe wankelde op zijn grondvesten, alsof hij zich als onschuldige bewust werd van een misdaad die hij onbewust gepleegd had. Wat stond erin? Welke beschuldigingen zouden zijn deel worden? Thierry graaide opnieuw in het tasje — even vreesde Piet voor een pistool — en haalde er een klein voorwerp uit, dat hij in Piets hand drukte. “Alsjeblieft”, zei hij zacht. “Ik heb het ook op USB-stick.”

--

--