De bekeerlinge
Daar loopt ze, met haar logge, waggelende lijf: de koe. Deze koe trof het goed. Ze werd niet geboren op een Nederlandse boerderij, waar haar leven louter had bestaan uit rondgrazen in een weide, af en toe onderbroken door een gang naar de melkmachine die haar ruw bij haar overspannen spenen greep. Deze koe had het geluk — of was het karma? — om ter wereld te komen in juist dat ene land op aarde waar zij als heilig wordt beschouwd: India. Hoewel de koe zelf niet gelovig is, draagt ze het hindoeïsme een warm hart toe. Dankzij dit geloof mag zij tenslotte lopen waar ze wil, stappen mensen nederig uit de weg als zij zich door de massa baant en geven ze haar regelmatig te eten. De meer frivole gelovigen versieren haar hoorns zelfs met vrolijk gekleurde bloemetjes, zodat zij zich bijna een prinsesje voelt. Ze zou er het liefst een elegante sari en hoge hakken bij dragen, maar dat is met haar figuur helaas niet haalbaar.
Af en toe gluurt ze even naar binnen in zomaar een huis langs de steeg waardoor ze loopt. Haar gehoornde kop draait traag om het hoekje van de deurpost, en met haar wat lijzige oogopslag tuurt ze om zich heen. Wat ze ziet is meestal armoedig: een ongelijke vloer met een miezerig kleedje erop, zelden symmetrisch gepositioneerd. Beige wanden die niet al te schoon zijn, en verder vooral erg weinig. Soms treft ze een kind dat verrast opspringt vanwege haar aanwezigheid, dan naar haar wijst en lacht, een moeder erbij roept. De moeder is altijd wat minder enthousiast, zoals de koe gekwetst constateert. De moeder zucht vermoeid en pakt een bezem of doek om de koe — met hindoeïstisch respect weliswaar — de deur uit te wuiven. Alsof zij een vlaai zou laten uit haar mond, denkt ze dan beledigd. En trouwens, zo schoon is het huis meestal toch al niet.
Verder dan een kop naar binnen komt ze nooit, want de deur is gebouwd voor mensen en niet voor een weldoorvoed heilig dier. Vandaag echter ziet ze een deur die een stuk ruimer oogt. Ervoor een paar traptreden, erboven een hoog, spits gebouw in meer kleuren dan de bloemen op haar hoofd. Dit nu moet een hindoetempel zijn, denkt ze bij zichzelf. Hier komen de gelovigen samen om hun goden te eren, van wie er velen in gebeeldhouwde vorm de tempel sieren. Haar halfgesloten ogen werpen een blik op een god met vele armen ergens halverwege het gebouw. Zijzelf heeft alleen poten en toch wordt ze vereerd, denkt ze voldaan. Haar heiligheid waardig schrijdt ze de treden op — het zijn er gelukkig maar drie, zodat haar voorpoten al boven zijn als haar achterpoten nog aan de klim moeten beginnen. Het coördineren van vier poten op traptreden zou best een uitdaging zijn zonder achteruitkijkspiegels zoals ze die kent van riksja’s. Ze schuifelt de deur door en laat een gepast geloei horen.
De vele aanwezigen die aan het bidden en zingen waren zwijgen plots en draaien hun hoofd naar haar toe. “De tempelbel!” fluistert een oudere dame. “De koe moet aan de tempelbel trekken als ze de tempel in wil!” Snel staat een jonge man op en rent naar de koe toe. Zij deinst van schrik een stapje achteruit, maar hij glimlacht vlug en geeft dan een slinger aan de goudkleurige bel naast de deur. De koe loeit nogmaals en probeert daarbij de toonhoogte van de bel te benaderen, wat vrij goed lukt. De gelovigen lachen bemoedigend en kijken bewonderend toe hoe zij verder naar binnen schommelt.
Uniek is het wel, een koe in de tempel. Maar alsof ze het afgesproken hebben is er niemand die haar hindert. Waarom zouden ze ook? Een heilig dier op bezoek in de tempel — hoe zouden ze hun goden méér eer kunnen betonen dan op deze manier?
De koe weet niet wat haar overkomt: voor het eerst in haar leven bevindt zich boven haar hoofd geen hemel maar een plafond. Ze kijkt niet omhoog, maar voelt de aanwezigheid van een overdekking. Het binnen zijn lijkt een geheel andere werkelijkheid dan haar normale bestaan in de vrije buitenlucht. De sfeer is er ernstiger en het is er stiller. Haar blik valt op een bosje bloemen bij een beeld van een god met een slurf. Ze loopt erop af en werkt traag kauwend de bloemen naar binnen. Ze smaken goed en fris, niet alsof ze al geruime tijd in deze tempel verkeerd hebben. Misschien is het standbeeld zout, denkt ze, en likt er verwachtingsvol aan. Dat valt tegen: de god met de slurf smaakt naar niets, hooguit een beetje stoffig. De gelovigen, die eerst nog wat lacherig op haar aanwezigheid in het heiligdom reageerden, lijken enigszins ontdaan door deze acties. Maar al snel plaatsen ze de gebeurtenissen in een nieuw kader. “De koe vereert Ganesha! De koe vereert Ganesha!” mompelen ze verrukt. Een eentonig gezang bestaande uit deze woorden stijgt op in de tempel. De koe schrikt ervan. Zoveel betekenis hoeft men nu ook weer niet aan haar te hechten, zij is ook maar een dier van vlees en bloed. Ze verliest haar zelfbeheersing en begint te rennen. Niet zoals een paard, netjes in galop of in draf, maar op haar karakteristieke koeachtige wijze. Kont omhoog, kont omlaag, als een slecht ontworpen loopmachine zonder enige elasticiteit in haar ruggengraat. Het gezang stopt. Sommige oudere dames slaan een hand voor hun mond. De koe geeft een rondje weg, waarbij iedereen die in haar weg staat zoals gebruikelijk braaf opzij stapt, en weet de deur naar buiten weer te vinden. Het trapje af gaan verloopt minder elegant maar stukken sneller dan haar heenweg. Eenmaal buiten weet ze even niet waar ze het zoeken moet. Verbaasd draait ze haar grote hoofd om en gluurt opnieuw naar de god met de vele armen. Van de zenuwen laat ze een grote vlaai. Dan vervolgt ze haar weg langs de steegjes alsof er niets gebeurd is, maar wel met een diep besef van de eeuwigheid in haar ziel.